De gecultiveerde kaardenbol in bloei in de tuin van de Leidse Dekenwerkplaats.

Plant & mens: kaardenbol

Hortus botanicus Leiden
2-MRT-2025 - In Nederland wordt de Dipsacus ‘kaardenbol’, ‘weverskaarde’ of ‘kaardendistel’ genoemd. Alle drie namen die iets suggereren wat niet helemaal klopt. Met deze plant wordt namelijk niet gekaard of geweven en het is geen distel. Hoe zit dat precies?

De Dipsacaceae behoren tot de familie van Caprifoliaceae oftewel de kamperfoeliefamilie. De groene stengelbladen van de plant staan paarsgewijs tegenover elkaar en vormen zo een bakje waarin regenwater blijft staan. Dit zou de achtergrond zijn van haar naam: 'dipsan akeomai' is Grieks voor 'ik les de dorst'.
Er zijn meer dan twintig variaties van de Dipsacus. Hun overeenkomst is onder andere de stekelige kop die overblijft als de wit tot lilakleurige bloem is uitgebloeid. Alle Dipsacaceëen zijn tweejarig, ze worden anderhalf tot twee meter hoog en groeien bij voorkeur op een zonnige locatie en in een kalkrijke grond.

Misverstanden

Het werkwoord kaarden komt uit de textielwereld. De betekenis is het – al dan niet mechanisch – borstelen van geschoren en gewassen stukken schapenvacht, met als doel de afzonderlijke vezels min of meer in één richting te geleiden. Na deze behandeling kan de wol beter gesponnen worden. De wollen draad die hiervan het resultaat is heet ‘kaardgaren’. Kaarden is als het ware een zachte vorm van het meer intensieve kammen van wolvezels. Kammen is de handeling die aan het spinnen van het gladdere kamgaren voorafgaat.

Een kleine elektrische kaardmachine in de werkplaats van de Leidse Deken

Kaardenbol in 'Art de la draperie, principaleament pour ce qui regarde les draps' uit 1765

Maar, met geen enkele kaardenbol werd ooit ruwe wol gekaard en evenmin werd er mee geweven. De stekelige bollen werden echter wel op een andere manier aangewend. Een wollen stof werd – als laatste behandeling – vaak met kaardenbollen bewerkt om het weefsel een zacht en pluizig oppervlak te geven. Wollen dekens zijn hiervan het beste voorbeeld. Deze bewerking heette in het Nederlands meestal ‘ruwen’ of ‘strijken’. Alleen in de zestiende eeuw werd hiervoor ook het werkwoord ‘kaarden’ gebruikt.
De Nederlandse naam ‘kaardendistel’ schijnt te maken te hebben met de wetenschappelijke geslachtsnaam van de distel: Carduus. Ook dat is een plant met een stekelige kop en daarom bracht men in het verleden de distel met ‘kaarden’ in verband. Maar, distels en kaardenbollen behoren tot totaal verschillende plantenfamilies en ook met distels werd nooit gekaard of geweven en evenmin ooit geruwd.

De wilde grote kaardenbol, Dipsacus follonum, in de tuin van de Leidse dekenwerkplaats

De gecultiveerde kaardenbol, direct na de bloei in de tuin van de Leidse dekenwerkplaats

Gecultiveerde kaardenbollen

Er bestaat bovendien maar één variant van de kaardenbol die voor het opruwen van een weefsel werd gebruikt en dat is de Dipsacus sativus. Dit is een al eeuwen geleden bewust gecultiveerde variant van een wilde kaardenbol, vermoedelijk van Dipsacus follonum. Vraag me niet hoe, maar men is erin geslaagd de stekels korter en steviger te krijgen en de koppen langer en meer cilindervormig.
De kennis over de teelt van deze bijzondere kaardenbollen wortelt in Frankrijk en Spanje. Pogingen om in Nederland deze ‘goede’ kaardenbol op te kweken mislukten. De tweejarige planten deden het goed op zuidelijke hellingen in iets warmere streken. Als de bloemen begin augustus waren uitgebloeid liet men de koppen op de stengels helemaal opdrogen. Daarna werden zij ongeveer vijftien centimeter onder de kop afgeknipt en nog vijf dagen in de zon en de wind verder gedroogd. Vervolgens sorteerde men de kaardenbollen op lengte. Hoe langer, hoe kostbaarder. De streek rond Avignon was een belangrijk centrum: Saint Remy de Provence geldt als het laatste dorp waar in de vorige eeuw nog kaardenbollen werden verbouwd.
Het is opnieuw verwarrend dat die wilde vorm, waar de gecultiveerde kaardenbol van werd afgeleid, Dipsacus follonum heet, in het Frans 'chardon à foulon'. Dit toevoegsel is namelijk een afgeleide van het werkwoord 'fouler', oftewel ‘vollen’ in het Nederlands. Dit is de handeling die in de wolindustrie tussen het weven en het ruwen in zit. Vollen betekent ongeveer hetzelfde als vervilten. Door een wollen stof te bewerken in heet water met zeep, urine en aarde krimpt de stof en wordt ze compacter. Maar wederom, de wilde kaardenbol Dipsacus follonum heeft noch met vollen, noch met kaarden en noch met ruwen iets te maken.

Glas-in-loodraam in de kathedraal in Semur-en-Auxois, vijftiende eeuw

Een handkaarder in dekenfabriek Zaalberg, tussen 1900 en 1950

Gebruik van de kaardenbollen in het verleden

Kaardenbollen worden al in dertiende-eeuwse teksten genoemd als hulpmiddel in de textielnijverheid – ook toen al ruwde men er geweven stoffen mee. Een hele vroege afbeelding van het procedé is te zien op een vijftiende-eeuws glas-in-loodraam in de kathedraal van het Franse Semur-en-Auxois. Het werktuig dat de ruwer gebruikt bleef tot in de vorige eeuw vrijwel onveranderde: een houten kruis waarin tien tot twintig kaardenbollen met touw zijn vastgeklemd. Als de kaardenbollen na enige tijd versleten zijn kunnen ze heel eenvoudig vervangen worden.
Tijdens dit ruwen trekken de dikke gekromde stekels van de kaardenbol de losse einden van de wolvezels uit het weefsel. De stekels zijn stevig, maar ook flexibel. Het is namelijk niet de bedoeling dat de wolvezels gebroken worden.

Kaardenbollen in de Leidse textiel

Ook in de Nederlandse wolnijverheid gebruikte men al in de middeleeuwen kaardenbollen. Leiden werd toen de belangrijkste stad voor het maken van wollen lakense stoffen. In de zeventiende eeuw kwam daar een hele reeks van andere stoffen bij die ook met kaardenbollen opgeruwd werden.
Tot de negentiende eeuw gebruikten de Leidse wevers hiervoor ook de kleine houten handkaarden met kaardenbollen. De strenge ‘keuren’ of reglementen die de textielbazen samen met het stadsbestuur uitvaardigden verboden het om metalen (‘iseren’) kaardenborstels te gebruiken. Men was bang dat deze de stoffen zouden beschadigen. Alleen als de aanvoer van natuurkaarden door slechte oogst of oorlog stagneerde, mochten de laken- en dekenwevers metaal gebruiken. Eeuwenlang werden er daarom miljoenen kaardenbollen naar Leiden getransporteerd.
In de negentiende eeuw begonnen de fabrikanten het ruwproces te versnellen en monteerden zij de kaardenbollen in ijzeren cilinders waar het weefsel overheen werd getrokken. Vanaf het midden van die eeuw zette een stoommachine dit proces in beweging.

Houten handkaarde

Detail van een volautomatische ruwmachine bij dekenfabriek Zaalberg met natuurlijke kaardenbollen

De bekende Leidse dekenfabriek Zaalberg gebruikte rond 1900 per jaar tweehonderdduizend kaardenbollen. Bedenk dat er op dat moment in totaal vijf dekenfabrieken in de stad actief waren – samen gebruikten die dus ongeveer een miljoen kaardenbollen per jaar. Een derde daarvan moest groot zijn; deze werden in de mechanisch aangedreven ruwmachines gebruikt. Twee derde van de bestelling betrof de kleinere soort, die toen nog voor de houten handkaarden waren bestemd.

Angst voor uitsterven

Kaardenbol in 'Les Plantes industrielles', Parijs 1859

Tot in de jaren zestig bleven de fabrikanten de natuurlijke kaarden gebruiken, weliswaar nog uitsluitend in hun mechanische ruwmachines. Hoe men ook zijn best deed, een natuurlijke kaarde werkte tot die tijd beter dan een metalen of kunststof exemplaar. Dit betekende dat er in Leiden maar tien jaar van die kunstmatige kaardenbollen gebruik werd gemaakt, want de laatste Leidse weverij – dekenfabriek Van Wijk – sloot in september 1976 zijn deuren. Ook wolfabrieken elders stapten uiteindelijk over op kaarden van metaal of kunststof. Het gevolg is dat de Dipsacus sativus op dit moment een zeldzame plant is geworden en kwekers moeite doen om deze nuttige variant van de Dipsacaceëen voor uitsterven te behoeden.
In Leiden wordt daaraan op een bescheiden wijze bijgedragen door de Stichting Leidse Deken. Deze vier jaar geleden opgerichte stichting bestudeert het Leidse dekenerfgoed en maakt – op grotendeels ambachtelijke wijze – weer wollen dekens. Om de dekens net zo pluizig en zacht als vroeger te kunnen maken proberen de vrijwilligers van de stichting om de Dipsacus sativus weer op te kweken. Terwijl de geleidelijke opwarming van de aarde natuurlijk een ramp is, kan dit wel tot gevolg hebben dat het deze keer wel gaat lukken.

Meer informatie

Tekst: Mienke Simon Thomas
Foto's: Mienke Simon Thomas; Wikimedia CommonsErfgoed Leiden en Omstreken, archief Zaalberg
Tekeningen: Henri-Louis Duhamel Du Monceau; Gustave Heuzé

  

  

Zie ook