Knelpunten voor terugkeer van bedreigde insecten in het natte zandlandschap
OBN NatuurkennisIn grote delen van het natte zandlandschap zijn de afgelopen decennia maatregelen uitgevoerd voor systeemherstel om negatieve effecten van verdroging, vermesting en verzuring te compenseren. Voor de vegetatie heeft dat ook tot aantoonbaar herstel van de kenmerkende flora geleid. Zeldzame plantensoorten met kortlevende zaden en beperkte verspreidingscapaciteit vertonen weliswaar een veel minder succesvol herstel, maar in toenemende mate wordt er door de introductie van maaisel na ontgronden, plaggen of chopperen (soort tussenvorm tussen maaien en plaggen) ook voor deze groep soorten succes geboekt.
Bij dit herstel blijft de kenmerkende fauna evenwel achter. In opdracht van het Kennisnetwerk OBN hebben onderzoekers van De Vlinderstichting, EIS Kenniscentrum Insecten en Stichting Bargerveen de knelpunten voor terugkeer van bedreigde insecten in het natte zandlandschap onderzocht. Er is een landschapsecologische benadering gevolgd om de kansen voor herkolonisatie van lokaal of regionaal verdwenen soorten te beoordelen na uitvoering van herstelmaatregelen in grotere gebieden. Daarbij is gekeken naar drie soorten dagvlinders en twee soorten wilde bijen uit vier grote gebieden van het natte zandlandschap. Het Doldersummerveld voor Gentiaanblauwtje, Empese en Tondense Heide voor Spiegeldikkopje, Haakbergerveen voor Veenhooibeestje en Strabrechtse Heide voor zowel Ericabij als Heidehommel.
Vanuit de kennis over de ecologie van de soorten is de positie van de soorten op landschappelijke gradiënten bepaald. In het doelgebied is vervolgens landschapsecologische informatie gecombineerd met informatie uit het veld om de ligging, oppervlakte en kwaliteit van potentieel leefgebied te bepalen. Daaruit zijn de potenties voor herstel van een duurzame populatie beoordeeld. Knelpunten voor dit herstel zijn benoemd en omgezet in een herstelstrategie. Afhankelijk van de afstand tot voldoende grote bronpopulaties kan deze strategie bij een geschikt gebleken gebied inzetten op spontane herkolonisatie door de doelsoort of op uitvoering van herintroductie.
Een landschapsecologische blik vanuit soorten
De onderzochte doelsoorten maken elk op hun eigen manier gebruik van de ruimtelijke heterogeniteit in het natte zandlandschap. Om hun levenscyclus te voltooien zijn veel diersoorten afhankelijk van gradiënten in reliëf, bodem en waterhuishouding. De voortplantingsbiotoop kan bijvoorbeeld op een andere plek op de gradiënt liggen dan nectar- en stuifmeelbronnen of plekken om te schuilen of te overwinteren.
Veel gradiënten zijn echter sterk aangetast of liggen slechts gedeeltelijk binnen de grenzen van natuurgebieden. De kwaliteit van het leefgebied van veel diersoorten is hierdoor afgenomen. Het belangrijkste knelpunt in het natte zandlandschap is verdroging, waardoor leefgebieden lager op de gradiënt zijn komen te liggen of dermate in kwaliteit zijn afgenomen dat doelsoorten er geheel zijn verdwenen. Systeemherstel en -beheer zijn noodzakelijk om duurzaam leefgebied te ontwikkelen dat in tijden van klimaatextremen in staat is over de gradiënt mee te bewegen.
De Heidehommel
Eén van de onderzochte soorten is de Heidehommel. Deze soort komt in Nederland voornamelijk voor in veenmosrijke, natte heiden, waar Gewone dophei een belangrijke stuifmeelbron vormt, maar ook andere voedselplanten voor en na de bloei van dophei talrijk aanwezig moeten zijn. Het gaat slechts om een beperkt aantal terreinen: vooral grotere heide- en hoogveengebieden. Deze liggen veelal op schijnspiegelsystemen, zoals het keileemplateau in Drenthe (Dwingelderveld). De keileem of andere slecht doorlatende lagen remmen de verticale wegzijging, waardoor de vindplaatsen gekenmerkt worden door relatief hoge grondwaterstanden en de periode van droogte kort is.
In de hoogveenrestanten profiteert de Heidehommel van lichte verdroging, waardoor over aanzienlijke oppervlakten veenmosrijke natte heiden tot ontwikkeling zijn gekomen of – zoals in het Witterveld – van de aanwezigheid van natuurlijke veenmosrijke natte heiden in de enige resterende en weinig aangetaste hoogveenrand van Nederland. In de veenmosrijke vegetaties zorgen veenmosbulten voor uitstekende nestplekken voor de Heidehommel. In de veenmosrijke vorm van de natte heiden zorgen veenmosbulten voor voldoende microreliëf, dat als geschikte nestplek dient voor hommelkolonies (onder meer in het Bargerveen). In verdroogde natte heiden zal de soort geleidelijk in aantal afnemen en uiteindelijk verdwijnen doordat de vitaliteit van de stuifmeelbron afneemt, de vegetatie vergrast met Pijpenstrootje en de concurrentie met andere hommelsoorten toeneemt.
De Strabrechtse Heide is als doelgebied genomen voor zowel de Heidehommel als de Ericabij. Voor beide soorten zijn gradiënten met vitale dophei van belang. Voor Heidehommel is herintroductie vooralsnog niet aan de orde, omdat verdroging en vergrassing de oppervlakte en kwaliteit van het leefgebied sterk hebben doen krimpen, terwijl hommels als kolonievormende soorten een relatief groot leefgebied nodig hebben met een bloemenaanbod dat vanaf het voorjaar tot in de nazomer uitbundig moet zijn. Voor de Ericabij is het goede nieuws dat de soort tijdens het onderzoek in het gebied is herontdekt. De populatie is echter klein, maar door vernatting en gericht herstel van structuurvariatie over de hoogtegradiënten kan er wel al aan herstel worden gewerkt, zonder vooralsnog herintroductie te hoeven overwegen.
Systeemherstel vanuit soortenperspectief
Dit onderzoek heeft zich gericht op de analyse van de landschapsecologische karakteristiek van de habitats van bedreigde soorten om de geschiktheid te beoordelen van gebieden waaruit ze eerder zijn verdwenen, maar waar intussen aan systeemherstel is gewerkt. Het betrof hier vijf soorten uit het natte zandlandschap, maar de onderzoekers hopen hiermee een bruikbare benadering te hebben ontwikkeld voor toepassing bij andere soorten en ook in andere landschappen.
De onderzochte soorten zijn alle vijf afhankelijk van een meer of minder specifieke set aan plantensoorten tijden hun larvale of adulte fase. Dat maakt het leggen van een koppeling naar plantengemeenschappen en de landschapsecologische condities die deze nodig hebben makkelijker. Maar ook voor andere soorten kan de benadering in principe worden toegepast: het gaat immers in essentie om het omschrijven van de ecologische bouwstenen en condities die een soort nodig heeft.
Meer informatie
- Rapport Knelpunten voor terugkeer van bedreigde insecten in het natte zandlandschap: zijn de grote gebieden hersteld? (pdf; 19,0 MB)
Tekst: Neeltje Huizenga, Kennisnetwerk OBN
Foto's: John Smit (leadfoto: Heidehommel)
Figuren: Rapport Knelpunten voor terugkeer van bedreigde insecten in het natte zandlandschap