Pitrus

Natuur op de stoep: pitrus

Hortus botanicus Leiden
19-MRT-2023 - Pitrus komt in natte gebieden zoals de Zaanstreek vrolijk op tussen de tegels in de tuin, maar ook in andere streken kun je hem niet ver van huis overal tegenkomen. Al is het daar meestal geen stoepbewoner. Hij groeit bij voorkeur in een natte, wat zure omgeving, maar is op dat punt niet kieskeurig, waardoor hij als natuur om de hoek verre van zeldzaam is.

De code in Heukels' flora die de zeldzaamheid aangeeft, laat zien dat de plant zeer algemeen is en dat ook altijd is geweest. Niks bijzonders dus, maar evengoed is er veel aan te ontdekken.

Geen gras

Pitrus ziet eruit als een stijf hoog gras, maar als je hem in de hand neemt en langs de stengel wrijft, merk je dat er geen knopen in zitten. Het is dan ook geen gras, maar een lid van de russenfamilie (Juncaceae), en daarbij zitten er geen knopen in de stengels. De plant kan een kleine meter hoog worden en groeit bossig uit. Vermenigvuldiging geschiedt uiteraard door zaad, dat lang kiemkrachtig blijft, maar ook vegetatief, en juist dat laatste kan snel gaan.

Gezichtsbedrog

De bloeiwijze, een bundel bruinige bloemetjes, lijkt zijwaarts uit de stengel te komen, maar dat is gezichtsbedrog: de bloeiwijze staat boven aan de stengel, met het schutblad in het verlengde daarvan, waardoor het schutblad een deel van de stengel lijkt te zijn.

Pitrus is de schrik van natuurontwikkelaars

Gezichtsbedrog: de bloeiwijze van pitrus staat boven aan de stengel, met het schutblad in het verlengde daarvan

Schrik

Pitrus is de schrik van natuurontwikkelaars, valt te lezen in de Zakgids Stoepplanten. "Menig terreinbeheerder heeft het beoogde bloemrijke weiland zien veranderen in een monocultuur van pitrus. Een weiland dat jarenlang bemest is geweest, verandert na vernatting in een pitrusveld. Door te veel pitrus verdwijnen weidevogels en talloze plantensoorten."

Pitrus in Prof. Dr. Otto Wilhelm Thomé's Flora von Deutschland, Österreich und der Schweiz uit 1885

Bemest

Pitrus groeit vooral snel op voedselrijke plaatsen, waarbij de beschikbaarheid van fosfaat een belangrijke factor is. Heel kort door de bocht: doordat voormalige (stevig bemeste) akkers die omgezet worden naar natuur, meestal flink natter gemaakt worden, neemt de hoeveelheid nitraat ter plaatse af door uitspoeling en oxidatie. Dat verhoogt de relatieve beschikbaarheid van fosfaat, wat niet zo snel uitspoelt als nitraat, doordat het in de bodem meer gebonden blijft aan andere stoffen (kalk!). Met bekalken is de hoeveelheid beschikbaar fosfaat enigszins te reguleren, en dat gebeurde ook toen de akkers voor landbouw in gebruik waren. Natuurgebieden worden niet meer bekalkt, waardoor er enerzijds meer fosfaat vrijkomt dan bij bekalking, en anderzijds de grond zuurder wordt. Op natte zure grond voelt de pitrus zich heel goed thuis, maar veel andere soorten niet. En het fosfaat begunstigt de pitrus nog meer, zodat die kan gaan domineren. Waarmee overigens niet gezegd wil zijn dat bekalken de ultieme oplossing zou zijn om al te uitbundige groei van pitrus tegen te gaan. Daarvoor is de samenstelling van de bodem ook een belangrijk aspect. En bij akkers waar pitrus zich al stevig gevestigd heeft, helpt het zeker niet meer. 

Naam

Over de wetenschappelijke naam, Juncus effusus, is weinig op te merken, want die is tamelijk rechttoe rechtaan: juncus is het Latijnse woord voor 'rus' of 'bies' en effusus betekent zoiets als 'warrig' of 'wijduitstaand' (van haren en dergelijke). En bij uitbreiding: teugelloos. Beide aspecten kunnen op de pitrus slaan. Deze naam staat al in Linnaeus' Species plantarum uit 1753, waar hij de pitrus heeft ondergebracht bij de 'Hexandria monogynia', ofwel planten met zes meeldraden en één stamper. Linnaeus beschrijft de plant daar heel summier: met kale stengels in een dichte bos; pluimpjes opzij. Verder verwijst hij naar zijn eigen Flora suecica (Zweedse flora) uit 1745 en naar 'Roy. lugdb.' Dat laatste slaat op de Flora leidensis uit 1740 van Adriaan van Royen (1704-1779), die van 1730 tot 1754 prefect van de Leidse Hortus geweest is. Linnaeus kende Van Royen goed en heeft de Leidse Hortus in zijn tijd in Nederland (1735-1738) diverse malen bezocht. In de winter van 1737-1738 heeft hij ook enige tijd bij Van Royen gelogeerd, voor hij definitief terugging naar Zweden.

Kaarsepit

De Nederlandse naam is interessanter, want de pitrus werd wel gebruikt als pit voor een kaars. Helaas is pit in deze betekenis hard op weg om een vergeetwoord te worden, want tegenwoordig hoor je steeds vaker lont gebruiken, wat de suggestie wekt dat de kaars na aansteken ontploft. Laten we daarom afspreken het draadje in een kaars gewoon pit te blijven noemen en lont te reserveren voor vuurwerk. En katoentje kan natuurlijk ook.

Het merg in de stengels van pitrus is open, maar wel stevig, zodat het mogelijk is de buitenwand van de stengel af te pellen en het merg intact te laten. Op die manier kon het als een goedkope pit voor een kaars gebruikt worden. Zo'n pit had bovendien het voordeel dat hij langzaam opbrandde, zodat snuiten ervan (afknippen van de aspunt) niet nodig was.

Pitrus werd als een goedkope pit voor een kaars gebruikt

Het merg in de stengels van pitrus is open, maar wel stevig

Sponsachtig

Het Woordenboek der Nederlandse taal geeft een citaat uit het zeer uitgebreide, maar goeddeels vergeten Huishoudelyk woordboek van M. Noel Chomel (1768) dat uitlegt wat zo'n 'ruschpit' is: "Het binnenste voise [= sponsachtige] merg (van de biezen of russchen), uitgesneeden zijnde, word van de gemeene [= gewone] menschen gebruikt tot lemmetten of pitten in de lampen, die gewoonlijk Russche-pitten genaamt worden." Tegenwoordig denken we bij lemmet vooral aan een mes, maar in de 17e en 18e eeuw was het een gewoon woord voor de pit in een kaars, afgeleid van het Latijnse lin[e]amentum, oftewel lijn of richtsnoer.

De Engelse Wikipedia vermeldt een vergelijkbaar gebruik van het merg van de pitrus onder het trefwoord rushlight, mogelijk zonder Nederlandse tegenhanger. Een rushlight was een spriet van een rus waarvan de buitenwand grotendeels verwijderd was (dus niet helemaal, met het oog op de stevigheid), en die dan gedrenkt werd in vet of olie. Zo'n pit, zonder dikke vetlaag zoals bij een echte kaars, kon je aansteken en als tijdelijk lichtje gebruiken. Ze waren populair, vooral omdat ze eenvoudig en goedkoop te maken waren.

Hoewel de naam misschien anders doet vermoeden, heeft de pitrus niets te maken met pitriet. Pitriet is het binnenste van de stengel van een van de vele liaanachtige palmsoorten ('Spaans riet') waarvan de bast in de handel gebracht wordt als rotan. Zowel de bast als de kern van de stengels wordt dus gebruikt als vlechtmateriaal. De meeste van deze palmen komen voor in Zuidoost-Azië, met als belangrijkste soort Calamus rotang, ook al een naam van Linnaeus.

Tekst: Wim Voortman, Hortus botanicus Leiden
Foto's: KU Leuven; Flora von Deutschland, Österreich und der Schweiz