Hoe gingen onze voorouders met hitte om?
Atlas LeefomgevingIn 1818 toonde de Londense chemicus Luke Howard het stedelijke hitte-eilandeffect aan: in steden werd het warmer dan op het platteland. Dat was niet zo verwonderlijk. De steden waren in de negentiende eeuw al volgebouwd. Door de industrialisatie moest er ook nog eens ruimte komen voor wegen en kanalen. De bevolking groeide. Steeds meer arbeiders trokken naar de stad om werk te vinden. Mensen kwamen daardoor nog dichter op elkaar te wonen. De grachten werden gebruikt als riool. Er dreven drollen in, maar ook kadavers van honden en koeien en industrieafval. Aan afvalverwerking deed men toen nog niet. Het stonk er dan ook verschrikkelijk.
Vooral in de zomer waren steden verschrikkelijke plekken om in te leven. Droogte verlaagde het grondwaterpeil en legde het afval bloot. De stedelingen betaalden een hoge prijs voor hun slechte hygiëne: er braken massaal ziektes als cholera uit, met pieken in de zomer. De getroffenen kregen helse krampen en een ondraaglijke dorst. Schoon drinkwater was echter schaars. Stadsbewoners waren doodsbang. Alleen al in Amsterdam stierven duizenden mensen aan de gevolgen van cholera.
Wie zijt ge, die heel de aard’ met siddering vervult?
Gij, die, in duisternis en nevelen gehuld,
Niets dan verderving aâmt? Een vloekharpij, de kolken
Des afgronds uitgebraakt, om land op land te ontvolken?
J.J. Goeverneurs gedicht ‘De cholera’ uit 1832 laat zien hoe bang men was
Vluchten naar daar waar het wel gezond is
Je zou kunnen stellen dat door de verstedelijking ook de blik op de natuur veranderde. Zagen mensen in de achttiende eeuw de natuur als iets waartegen zij zich moesten beschermen, in de loop van de negentiende eeuw ging men steeds meer geloven in de heilzame werking van de natuur als remedie tegen het ongezonde stadsleven. Mensen dachten ook dat ziekten als cholera zich via de lucht verspreidden en niet, zoals later bleek, via bacteriën in het water. De gegoede burgerij wilde vluchten naar daar waar het wel gezond was: de natuur.
Buitenplaatsen als gezonde uitwijk
De adel ging daarom investeren in buitenplaatsen als gezonde uitwijk. In tegenstelling tot de landgoederen waren er op deze buitenplaatsen geen agrarische activiteiten en werden ze gefinancierd met eigen kapitaal. Ook onderscheidden de buitenplaatsen zich van de landgoederen door hun vaak artistieke vormgeving. De eigenaren van buitenplaatsen trokken vaak kunstenaars aan om hun buitenhuis te verfraaien. Vaak lagen buitenplaatsen langs de oevers van rivieren en meren, omdat de adel er graag over het water heen reisde. Centraal op zo’n buitenplaats lag een huis met bijgebouwen. De omringende tuinen werden als parken ingericht. Tussen 1600 en 1900 waren er in ons land ongeveer 5.500 van zulke buitenplaatsen.
Van die buitenplaatsen zijn er nog 552 over. Een van die bewaarde buitenplaatsen is Landgoed Gooilust in ’s-Graveland. Een eeuw geleden liepen hier nog zebra’s en gnoes. De toenmalige bewoner Frans Ernst Blaauw was in zijn jonge jaren assistent geweest van de directeur van Artis. Hoe leuk zou het zijn als hij zelf wilde dieren ging houden?
Meer dan vierhonderd dieren van ruim honderd soorten liet hij van heinde en ver overkomen: van zebra’s en gnoes tot kangoeroes. Maar ook exotische plantensoorten. Zijn vrouw Louise had Gooilust geërfd van haar tante. Louise was wat minder blij met deze beestenboel, want Frans had nauwelijks meer aandacht voor haar. Hun huwelijk ging bergafwaarts. Frans liet Louise in 1911 krankzinnig verklaren om zo zijn eigenaarschap van Gooilust veilig te stellen en sloot Louise op in een gesticht. Tijdens een van Frans’ verre reizen slaagde haar zus erin om Louise te laten ontsnappen. Na haar overlijden in 1934 liet Louise Gooilust na aan Natuurmonumenten.
De dieren zijn er niet meer. Maar de bijzondere exotische planten in de siertuin van Gooilust herinneren nog wel aan de ongelukkige geschiedenis van Frans en Louise. Zoals de ginkgo’s uit China die de gnoes op afstand moesten houden. Niet ver van Gooilust vind je deze monumentale bomenroute die boswachter Johan van Galen Last uitzette. Ontdek bijzondere bomen als een majestueuze eik, een zevenarmige linde en een sprookjesachtige plataan.
Groene buitenplaatsen op de kaart
Naast Gooilust zijn er meer mooie buitenplaatsen. Tegenwoordig zijn het vaak omvangrijke parken of zelfs natuurgebieden. Je vindt er rust en kunt er als natuurliefhebber heel wat dier- en plantensoorten bekijken. Zo zijn er op de Veluwse zandgronden diverse buitenplaatsen waar dassen hun burcht hebben gebouwd en waar edelherten en zwijnen rondlopen. De kaart Groene rijksmonumenten op de Atlas Leefomgeving geeft een beeld van de groenaanleg bij buitenplaatsen en landgoederen.
De ‘koelkasten’ van onze voorouders
Op deze buitenplaatsen vind je ook de ijskelders. In de negentiende eeuw waren er nog echte winters. Dit blijkt uit de werken van beroemde schilders uit die tijd, zoals Van Gogh en Koekkoek. Er was dus genoeg ijs. Om dit ijs te bewaren, legden eigenaren van de buitenplaatsen ijskelders aan. De ijskelders waren vaak zo’n drie tot vijf meter diep. De eigenaren lieten hun hoveniers ijs hakken. Dat ijs bewaarden ze dan in de ijskelder om in de zomer te gebruiken, om te eten of ruimtes mee te verkoelen. De ijskelders dekten ze af met een dikke laag stro om ze te isoleren. Langs de wanden brachten ze stro en zaagsel aan voor extra isolatie.
De meeste ijskelders liggen half onder de grond onder een kunstmatige heuvel. Daaromheen werden bomen geplant voor extra schaduw. In Nederland zijn nog ongeveer veertig ijskelders bewaard gebleven. Een van die ijskelders is de ijskelder in buitenplaats Oud-Amelisweerd in Bunnik. Deze ijskelder werd in 1808 vervangen toen niemand minder dan Lodewijk Napoleon de buitenplaats kocht. Zijn oudere broer Napoleon Bonaparte had hem gedwongen om koning van Nederland te worden en zo werd hij de eerste koning van Nederland.
De wat ziekelijke Lodewijk Napoleon was bang voor de zee. Daarom zocht hij toevlucht in zijn paleis in Utrecht, nu de Universiteitsbibliotheek. Maar de gezonde buitenlucht lonkte en in 1808 kocht hij de buitenplaatsen Oud- en Nieuw-Amelisweerd. Hij zou er maar zes dagen van zijn leven verblijven. Twee jaar later zette hij beide buitenplaatsen in de verkoop, een paar dagen voor hij afstand van de troon deed.
Al is er weinig meer in Oud-Amelisweerd dat aan Lodewijk Napoleon herinnert, de ijskelder is er nog wel. Je moet wel even goed zoeken, want hij ligt een beetje verstopt. Even navraag doen bij het museum helpt. Je moet een trapje op lopen en op een kleine heuvel staat hij dan. Op het bordje bij de ijskelder staat dat sterke mannen blokken zaagden van ijs die ze in de put stapelden. Zoveel ijs dat je er blokken van kunt snijden, met onze zachte winters kun je je dat nauwelijks meer voorstellen.
Ook de ijskelder van Landgoed Elswout is bijzonder, omdat het een van de mooiste en best bewaarde ijskelders van Nederland is. Wil je een ijskelder van binnen bekijken? In 1999 werd in park Sonsbeek in Arnhem een ijskelder herontdekt en in opdracht van de Vrienden van Sonsbeek gerestaureerd. Deze ijskelder is in de periode half juni tot half september op zondagen te bekijken tussen 14.00 en 16.00 uur.
Overwinterplaats voor vleermuizen
Die ijskelders zijn natuurlijk coole erfgoedobjecten, maar ze hebben ook nog een andere functie. Ze bieden een ideale plaats aan vleermuizen om te overwinteren.
Zo is er al 44 jaar een stabiele populatie vleermuizen in de vochtige, donkere ijskelder van Natuurmonumenten achter het landhuis Schaep en Burgh in 's-Graveland. Natuurmonumenten heeft de ijskelder nog verder geoptimaliseerd. Rondom de kelder zijn kastanjes en rododendrons aangeplant en is een nieuwe zandlaag gestort. Zo blijft de luchtvochtigheid hoog. Dat is belangrijk voor de soorten die hier overwinteren, zoals de franjestaart, de watervleermuis en de baardvleermuis. Maar ook andere ijskelders bieden een veilige haven voor vleermuizen, zoals de ijskelder van kasteel Biljoen bij Velp.
Wit blijven in de zomer
Tijden veranderen. Schamen dames zich nu voor hun witte melkflessen en is er een hele industrie aan cosmetische middelen om bruiner te lijken, vroeger wilde men juist zo wit mogelijk blijven. Het was niet chic om bruin te zijn, dat was iets voor het 'plebs', zoals de boeren en arbeiders. Misschien dat daar de uitdrukking ‘blauw bloed’ ook vandaan komt. De aderen onder de witte huid van de adel waren immers duidelijker te zien dan die van boeren, die gebruind waren door de zon.
Maar hoe blijf je wit buiten als de zon schijnt? Hier had de adel een mooie, groene oplossing voor. Die legde de zogeheten 'berceaus' aan. Door twee heggen met bomen tegenover elkaar te plaatsen en ze zo te leiden dat ze aan de bovenkant tegen elkaar aangroeien, ontstaat een groene tunnel. De vertaling van het Franse woord berceau is 'wieg'. Als je een berceau ondersteboven zou bekijken, heeft het de vorm van een wieg. Adellijke dames konden hier veilig doorheen flaneren, zonder bang te zijn dat de zon hun witte huid zou bevlekken.
Veel goed bewaarde exemplaren van berceaus zijn er niet meer in Nederland. Maar gelukkig zijn ze niet allemaal verdwenen. Ga op pad en bekijk de prachtige exemplaren in de Prinsentuin in de stad Groningen, op het landgoed De Braak in Paterswolde, bij kasteel Eijsden en Kasteel de Wildenborch in Vorden. Zo verdeelt de beukenloofgang van de berceau in het Muiderslot de tuin in twee delen. Door de vensters in de berceau konden de kasteelbewoners de tuin bewonderen.
Ook heel mooi is de Groene bedstee op buitenplaats Mariëndaal in Oosterbeek, met zijn driehonderd meter de langste loofgang van Nederland. Rond 1850 legden houtvesters de bedstede aan op landgoed Mariëndaal. Een haag van aan elkaar gegroeide beuken en linden biedt een tunnel waar het zonlicht nog net door kan sijpelen. De beuken en linden zijn 150 jaar oud, maar worden zo vaak bijgesnoeid dat ze niet de kans krijgen om oud en dik te worden. De oude, kronkelende boomstronken geven de plek iets bijzonders en het voelt een beetje alsof je in je eigen sprookje loopt.
En de boeren dan?
De boeren hadden weliswaar niet zoveel middelen als de adel. Maar ze maakten ook gebruik van de kracht van de natuur om zich tegen de hitte te wapenen. Zo gebruikten ze vaak leilinden voor hun boerderij als zonnescherm om hun huis koel te houden. En voor andere plekken op hun boerderij waar het koel moest blijven, zoals het karnhuis waar boter en kaas werden bereid uit melk.
Leilinden zijn linden waarvan de takken in een bepaalde vorm of richting ‘geleid’ zijn. In tegenstelling tot de strak gevormde leibomen die wij nu kennen, hadden de leilinden bij de boerderijen een vrije vorm. Ze werden evenwijdig aan de gevel gesnoeid. Zo beschermden de leilinden het huis tegen wind, zon en regen. Hun huizen schilderden ze wit aan de buitenkant voor de verkoeling.
Wat kunnen we leren van onze voorouders?
De voorbeelden hierboven laten zien dat onze voorouders creatieve manieren verzonnen om met de kracht van de natuur de uitdagingen van warme zomers het hoofd te bieden. Ook in deze tijd, waar ons klimaat opwarmt en we vaker met hittegolven te maken krijgen, kan de natuur helpen. Zo laat de kaart Gevoelstemperatuur op een zomerse dag zien waar het opwarmt als het warm wordt in Nederland. Combineren we deze kaart met de Groenkaart, dan zie je duidelijk dat groen verkoelt. Dus mocht het dit jaar nog zomer worden, dan weten we wat we moeten doen!
Meer informatie
- Luke Howard and The Climate of London | Weather.
- Volksopvoeding in Nederland: natuur | Historama rond 1900.
- Amsterdam in tijden van cholera | gemeente Amsterdam.
- Buitenplaatsen als gezonde uitwijk | Atlas Leefomgeving.
- Landhuis Oud-Amelisweerd (pdf: 17,6 MB) | Bureau voor bouwhistorie en architectuurgeschiedenis.
- Redding van 's-Gravelandse buitenplaatsen | Henriette van Zwet.
Tekst: Jeannine Brand en Liesbet Dirven, Atlas Leefomgeving
Foto's: A. Speelman, Collectie Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, Documentnummer 13599-53145 (leadfoto: buitenplaats Rupelmonde); gemeente Amsterdam; Historische Kring Kortenhoef; Gaetan Dirven; Jeannine Brand; Guido Gerding, Wikimedia Commons; Liesbet Dirven
Kaarten: Atlas Leefomgeving