Natuur op de stoep: boerenkrokus
Hortus botanicus LeidenDe boerenkrokus is een soort uit de lissenfamilie. De zes bloembladen spreiden zich op zonnige dagen breed, stervormig uit. De bloemen zijn bekervormig en lijken op fijn geslepen glaasjes. Ze fonkelen in de zon en vertonen alle kleurnuances tussen blauw en violet. De bloemen hebben gele meeldraden, gele helmknoppen en een stempel die oranje-rood is. In de bodem bevindt zich de knol. Dat is een op een bol lijkende structuur, maar zonder de 'rokken' die we kennen van bijvoorbeeld uien en tulpen, die eigenlijk verdikte stengels zijn. De knol van de krokus is min of meer massief maar heeft wel een fijnvezelig omhulsel, waardoor het lijkt of het toch een bol is. En bol klinkt ook beter dan knol dus spreek ik liever over krokusbol dan krokusknol. Uit de bol komt niet meer dan één bloem tevoorschijn.
Kort
De boerenkrokus behoort tot de geofyten, dat zijn planten die aanpassingen ondergaan om voedselreserves op te slaan. Niet alleen om ongunstige perioden te overleven, maar ook om het volgende voorjaar snel een nieuwe bloeistengel te kunnen vormen. Die bloeistengel is heel kort en bevindt zich onder de grond. De bloemstengel wordt omringd door smalle dekbladeren die gootvormig zijn en voorzien van een witte middenstreep.
De bladen van de bloem zijn wit aan de basis en gaan naar boven toe over naar de kleur blauw, lila, paars of een tussenliggende kleur. Er zijn drie meeldraden en het vruchtbeginsel heeft één stijl die bovenaan waaiervormig splitst in drie delen. De stempels zijn te vinden op deze drie stijltakken.
Tijdens de bloei worden stuifmeelkorrels op de stempel afgezet om te ontkiemen. Maar het vruchtbeginsel zit diep onder de grond. Om het vruchtbeginsel te bereiken moeten de korrels het stijlkanaal door en doen dat via een stuifmeelbuis om de afstand van wel vijf tot tien centimeter te overbruggen. Na de bevruchting ontwikkelt zich een doosvrucht die naar boven groeit tot boven het maaiveld en daar een soort torentje vormt.
Mierenbroodje
Aan krokuszaden zit een vet- en koolhydraatrijk uitsteeksel, een zogenaamd mierenbroodje. Hierdoor gaan mieren, die verzot zijn op deze voeding, met de zaden aan de haal en zorgen zo voor de verspreiding. De planten zelf gaan dan in rust en je ziet er na de bloei niet veel meer van terug. De krokus kan ook zichzelf uitzaaien en verwildert dan: hij houdt zich niet meer aan voorgeschreven perkjes en paden.
Naamgeving
De Grieken noemden dit gewas krokos. In het Latijn veranderde dit in crocus of crocum. De oorsprong van de naam krokus ligt verder terug in de oudheid dan bij de meeste plantennamen het geval is. De betekenis is daarom onzeker, maar het woord is waarschijnlijk afgeleid van kroke dat mogelijk draad betekend heeft en verwijst naar de draadvormige saffraanstempels van de soortgenoot van de boerenkrokus, de safffraankrokus. Etymologisch duidt het woord ‘boeren’ meestal op een wat robuuste, grove variant van een hoogwaardiger geacht lid van dezelfde groep. Denk maar aan boerenkool. Maar dat gaat niet altijd op, we hebben ook boerenkwark en boerenzwaluw en die zijn toch niet grof en zeker niet minderwaardig.
Mooier dan boerenkrokus is de Duitse naam Elfenkrokus. In het Engels wordt hij wel tommy genoemd, refererend naar de achternaam van de plant die voor Engelstaligen nogal onuitspreekbaar is. Die tweede naam is tommasinianus, verwijst naar de Oostenrijks-Hongaarse botanist Muzio Giuseppe Spirito de Tommasini die in zijn tijd, de negentiende eeuw, een beroemd botanist was. Hij verkende vooral het gebied Dalmatië rond de stad Triëst, een stad waar hij burgemeester van was alvorens botanist te worden.
In de Griekse mythologie zijn verhalen bekend over de krokus waarvan de meest bekende is die vertelt over Krokus en zijn relatie met Smilax. De knappe jongeling Krokos achtervolgde de nymph Smilax in de wouden rond Athene. Aanvankelijk is Smilax gecharmeerd en gaat in op zijn amoureuze avances, maar al snel raakt ze verveeld. Wanneer hij haar blijft achtervolgen neemt ze haar toevlucht tot toverkunsten en verandert hem in een saffraankrokus, waarbij de stralende geelrode meeldraden en stampers het symbool blijven van zijn onsterfelijke passie voor haar. De goden hebben daarna haar bestraft door haar te veranderen in een 'luchtwaartsslingerende' klimplant, de smilax.
Herkomst en vindplaats
Van nature komt de boerenkrokus voor in Zuid-Hongarije, Kroatië, Bosnië, Servië, en Bulgarije dus zeg maar het Balkangebied. Hij gedijt het best op kalkrijke grond tussen 1000 en 1500 meter hoogte. In Nederland is het een typische stinzenplant, dus geïmporteerd uit mediterrane gebieden, die voornamelijk te vinden zijn op buitenplaatsen en stinzen. Hij kan gemakkelijk verward worden met andere krokussoorten zoals de bonte krokus. Daarmee kan hij ook hybridiseren, dat wil zeggen gekruist kan worden. Boerenkrokus wordt ook gekweekt en is nu een soort die regelmatig in tuinen wordt aangeplant. Hij is sinds de negentiende eeuw in Nederland ingeburgerd.
De boerenkrokus kunt u in het voorjaar in grote hoeveelheden gegroepeerd overal tegenkomen: in stadsparken, plantsoenen en langs wegen. Een echt stoepplantje is het niet want tussen de straatstenen heeft deze knollebol toch te weinig ruimte. Maar tussen de kasseien is hij nog wel te vinden als er ruimte is.
Als u hem tegenkomt: aanmelden voor het stoepplantjesonderzoek. Meer over stoepplantjes vindt u hier.
Tekst: Piet Rieff, Hortus botanicus Leiden
Foto's: Cunie Sleijpen; Erik van der Hoeven en Aad van Diemen, auteurs Zakgids Stoepplanten