Jac. P. Thijsse had oog voor de details in de natuur. Hij bestudeerde de dieren en planten zeer nauwkeurig. In zijn column van 7 oktober 1922 in de Amsterdammer (tegenwoordig de Groene Amsterdammer) beschrijft Jac. P. Thijsse (1865-1945) het leven van kruisspinnen. Dat hij zijn spinnen gedurende een langere tijd volgde, blijkt uit de volgende passage: “De juffrouw, die ik geteekend heb, bewoont nu al drie weken dezelfde verdieping van den blauwspar en maakte van morgen voor de tiende maal in dien tijd een nieuw web.” Misschien een leuke en rustgevende activiteit voor de komende weken, nauwgezet de leefwereld van een spin volgen. Wij zelf hebben al weken een zwart spinnetje in de wc zitten. Net boven de vloer op de plek waar de afvoer van het fonteintje in de grond verdwijnt en direct naast het wc-matje. Normaal wordt geen enkele spin gedoogd in huis en word ik er direct bijgehaald als er toch eentje is gevonden. Dit zwarte spinnetje is er om de een of andere reden in geslaagd om geaccepteerd te worden....
Spinnen
Toen ik dezer dagen op een der al te zeldzame mooie heldere kalme ochtenden kort na zonsopgang buiten kwam, waren alle spinnen druk aan ’t werk. Den vorigen dag en een deel van den nacht had het gestormd en geregend en haast alle webben waren vernield, op eenige enkele sterke hoofddraden na. En nu was alles druk bezig. Groot en klein en voor het meerendeel kruisspinnen. Het was een lust al die vlijtige dieren bezig te zien: vier heel groote in den blauwspar, een andere tusschen den blauwspar en de Japansche anemonen, weer een tusschen twee bloemstokken, een drietal in de hooge guldenroeden, een kleintje tusschen de jeneverbes en de asperge en zoo den heelen tuin door, dozijnen en dozijnen van spinnen, rusteloos bezig. Zij houden zich alle aan haar vaste plaats. De juffrouw, die ik geteekend heb, bewoont nu al drie weken dezelfde verdieping van den blauwspar en maakte van morgen voor de tiende maal in dien tijd een nieuw web. De andere dagen heeft zij zich vergenoegd met schoonmaken en herstellen, want hoe nijver die spinnen ook zijn, noodeloos werk doen ze zelden. Als het goed weer is, zijn om een uur of acht ’s morgens alle nesten puik in orde, alle lijken verdwenen, alle scheuren geboet en ’t is aardig om te zien hoe in den loop der dagen soms belangrijke wijzigingen ontstaan in het oorspronkelijk plan van het web. Na zoo’n storm-catastrofe beginnen ze van voren af aan: eerst de hoofdomtrekdraden, dan de radspaken, dan de geniale, ruim getrokken eerste spiraal, die later meestal weggebeten wordt, dan de regelmatige engere spiralen en eindelijk het vreemd gevormde centrale stuk waar bij redelijk weer de spin op den loer zit. Naar omstandigheden komt er nog een snelle verbinding bij van dit centrum van activiteit naar de schuilplaats ergens tusschen takken en bladeren, nachtverblijf en toevluchtsoord.
Die groote kruisspinnen voelen zich anders heel veilig en zitten bij goed weer onbekommerd in ’t midden van hun nest, gevoelig voor alles wat er voorvalt in het gebied van een of meer der plus minus dertig hoofdstralen van het web. Ze zijn zoo onbevreesd, dat ik ze gemakkelijk kan bekijken door de loupe, die tienmaal vergroot en waarmee ik ze dus dicht op het lijf moet komen. Vanzelf krijg je ze in zoo’n conifeertje te zien aan den onderkant en die is heel wat interessanter dan de bovenzijde, al is die ook nog zoo mooi versierd. Trouwens, die onderkant heeft ook aardige lijnen en fraaie teekening. De zes spintepels, heel aan de achterste punt van ’t lichaam, zijn mooi omlijst, dan heeft de buikvlakte zelf een paar aardige witte vlekken en vlak tusschen de achterpooten heel duidelijk de opening voor de eitjes. De acht heupen vormen met elkaar een soort van krans en daar voor liggen twee zeer duidelijke lichte plekjes, dat zijn de kaken, elk met hun taster. Deze tasters en de acht bont gevlekte pooten vertoonen een rijke afwisseling van beharing en zijn op hun uiteinde voorzien van allersierlijkste kammen, waarvan je de details bij een vergrooting van zestig maal al duidelijk kunt zien. Bij tienmalige vergrooting kunnen we reeds de fijne 'hoorharen' aan de voorlaatste pootleden onderscheiden. Wat en hoe de spinnen hooren, weten we niet precies en ook niet wat ze met hun acht oogen zien. Zij werken voornamelijk op den tast en al dat harengedoe van hun tien ledematen vormt met elkander een voortreffelijk en gevoelig tastorgaan. Als het web maar goed in orde is, dan merken zij het kleinste mugje al, wanneer dat heel aan de buitenzijde van het web aan de kleefdraden van de vangspiralen spartelt. Geef ik met mijn potlood een tik tegen ’t web, dan trekt de spin zich daar doorgaans niets van aan. Laat ik een veertje er tegen trillen, dan komt hij daar wel op af, want dat lijkt op vleugel- en pootbewegingen van insecten.
Meest zijn ’t maar heel kleine mugjes en bladluizen die gevangen worden. De groote zweefvliegen, die thans bij honderden op de guldenroede om honig komen, schijnen met hun enorme oogen de webben bijtijds te kunnen zien om ze te ontwijken, althans ze worden door mijn spinnen zeer zelden gevangen. Andere vrij groote vliegen zijn minder fortuinlijk. Natuurlijk heeft iedereen wel eens gezien, hoe een spin een eenigszins groote prooi wikkelt in breede banden van fijne spindraden. Met de loupe is dan ook heel goed te zien, hoe zij met de beide vinnige knipmesachtige kaaksprieten haar prooi bijt en vergiftigt en daarna uitzuigt. Maar hebt ge wel gezien, hoe zij na afloop van het heele avontuur de sprieten en de pooten reinigt? Die worden één voor één met de uiteinden tusschen de kaken en de onderlip gestopt en dan lijkt zoo’n groote spin een sukkelige nagelbijtster.
Er is in den laatsten tijd nog al eens over gedebatteerd, wat de spinnen doen, wanneer er groote en weerbare insecten in hun web komen, zooals bijen, wespen en hommels. Ze zouden dan vlug en behendig de draden, waarin die verstrikt zitten, losbijten en zoo de gevaarlijke bezoekers helpen ontsnappen.
Mijn spinnen doen dat niet. Een honigbij wordt behandeld als een groote vlieg, vlug ingewikkeld en doodgebeten. Met kleine hommels gebeurt hetzelfde. De groote hommels maken veel misbaar en worstelen in de mazen. Daarbij lijken ze wel uitgeput te raken en dan hangen ze een poosje als bezwijmd in een zeer hulpeloze houding in de draden. Na een poosje komen ze weer op adem en beginnen opnieuw te spartelen. De spin is komen aansnellen en bekijkt en betast de gebeurtenis op anderhalven centimeter afstand. De hommel worstelt al verder, steeds omlaag, belandt eindelijk aan de buitenste draad, breekt zich los en gonst lustig naar een bloem, om misschien na een poosje zich opnieuw in een web te verstrikken. Als ’t niet te laat op den dag is, herstelt de spin de schade of anders wacht zij tot morgen.
Jac. P. Thijsse
Pareltjes
Het archief van de Heimans en Thijsse Stichting zit boordevol met verhalen, gedachten, correspondenties, ideeën en beelden van natuurbeschermers uit het verleden. Ze geven ons inzicht in hoe de natuur vroeger was, hoe men tegen de natuur aan keek en wat men deed of had moeten doen om de natuur te beschermen. In de archieven zitten nog heel veel onontdekte pareltjes.
Tekst en foto's: Arnold van Vliet, Heimans en Thijsse Stichting en Wageningen University & Research
Tekening: Jac. P. Thijsse