De sneeuwgors, een innemende wintergast
Vogelbescherming NederlandHet nietige Noorse eiland Jan Mayen ligt al ver achter ons, als we eind mei midden in de Groenlandse Zee met het expeditieschip Plancius opstomen naar het mythische Spitsbergen. Aan boord bevinden zich niet alleen passagiers met kijkers en camera’s, gespitst op ivoormeeuwen, ijsberen en blauwe vinvissen, maar ook een groepje sneeuwgorzen. Als huismussen scharrelen ze over het dek, over scheepstrossen en ankerkettingen. Ze zijn zó tam dat ze soms tussen de benen van de verrukte reizigers door schuifelen, op zoek naar eten: zaden die zijn komen aanwaaien en zijlings toegeworpen brood. Dat doen mensen immers altijd als vogels in hun persoonlijke cirkel komen: brood strooien.
De sneeuwgorzen maakt het niet uit, eten is eten en dat hebben ze hard nodig in dit barre klimaat. Tijdens hun epische voorjaarstrek over een koude, diepe zee, onderweg van hun overwinteringsgebieden in gematigde breedten naar hun hoog-Arctische broedgebieden (Spitsbergen, Noord-Groenland) maken ze dankbaar gebruik van dit drijvende eiland om bij te komen. Door hun tamheid, dikke verenpak en hun kraaloogjes zijn het bijzonder innemende vogels.
Ultrakort broedseizoen
Als we later aanmeren op Spitsbergen, blijkt de sneeuwgors ook werkelijk een soort huismus. Het is de enige zangvogel die zo noordelijk aanwezig is. In het stadje Longyearbyen zingen de zwart-witte mannetjes her en der van de daken van de huizen. Op de sneeuwvrije plekken, tussen de overal en nergens geparkeerde sneeuwscooters en fourwheeldrives, zoekt de sneeuwgors zijn kostje bij elkaar.
Hoewel de midzomernachtzon de dagen eindeloos maakt, is het broedseizoen op deze hoogte ultrakort. In een periode van tien tot twaalf weken vanaf midden juni moeten sneeuwgorzen broeden, ruien én vet opbouwen voor de najaarstrek. Die processen overlappen elkaar. Als ze de jongen nog voeren, beginnen de volwassen vogels al te ruien. Ze verliezen hun vliegpennen zo snel achter elkaar dat ze een paar dagen bijna niet kunnen vliegen. De rui is in vier tot vijf weken gecompleteerd. Het opvetten begint ook al in die periode, zodat eind augustus de eerste sneeuwgorzen de broedgebieden kunnen verlaten.
Kanarie-achtig trillertje
Het kan nog zomers aanvoelen als eind september, begin oktober de eerste sneeuwgorzen in Nederland aankomen. Het hoge, kanarie-achtige trillertje dat ze maken is onmiskenbaar. Hun broedgebieden zijn dan wellicht al bedolven onder een pak sneeuw. Sneeuwgorzen moeten daarom ook echt weg, er is geen keuze. 'Onze' sneeuwgorzen komen uit Zuidoost-Groenland of misschien Scandinavië, maar de meeste komen uit IJsland, waar een eigen ondersoort broedt.
Eind november is de trekpiek, waarna de aantallen in Nederland wat teruglopen. In februari en maart nemen de aantallen snel af. Begin april komen de eerste mannelijke sneeuwgorzen alweer aan in Groenland, zes tot acht weken voor de broedtijd en twee tot vier weken voor de eerste vrouwtjes arriveren. Het kan er nog flink sneeuwen en vriezen, tot min dertig graden. Dat overleven ook sneeuwgorzen echt niet allemaal. Toch komen de mannetjes elk jaar weer zo vroeg terug, gewikkeld als ze zijn in een felle competitie om de beperkte, geschikte nestplekken.
Echte dikkertjes
Tot die tijd kunnen wij de winter door genieten van sneeuwgorzen. In het Waddengebied, op dijken en kwelders, maar vooral op het oude vloedmerk tegen de zeereep aan. Ze lijken voor je uit te rollen, zo snel lopen ze. Met hun kleine, kegelvormige snavels pikken ze zaad op van allerlei zoutminnende planten, zoals zeekraal, schorrenkruid, zoutmelde en schorrenzoutgras. De volwassen mannetjes zijn goed herkenbaar aan het vele wit in de vleugels, dat je vooral ziet bij het opvliegen. Mannetjes zijn overigens wel in de minderheid. De meeste overwinteren noordelijker, dichter bij de broedgebieden. Voordat ze daar weer naartoe vliegen, moeten de vogels ook hier opvetten, tot maar liefst 22 procent van hun gewicht uit vet bestaat. Sneeuwgorzen lijken dus niet alleen dik, ze zijn het ook.
Tekst: Vogelbescherming Nederland
Foto's: Shutterstock; Donna Dewhurst