Mier voor zeldzaam pimpernelblauwtje bij Den Bosch
De VlinderstichtingBericht uitgegeven door De Vlinderstichting [land] op [publicatiedatum]
In het Natura 2000 gebied Vlijmens Ven, Moerputten en Bossche Broek bij ’s-Hertogenbosch zal 170 hectare voormalige landbouwgrond worden afgegraven om er blauwgraslanden en glanshavergraslanden te ontwikkelen. Op de afgegraven gebieden moet uiteindelijk leefgebied voor het zeldzame pimpernelblauwtje ontstaan, met grote pimpernel om de eitjes op af te zetten en moerassteekmier als waard voor de rups. De rupsen brengen tien maanden van het jaar onder de grond door in de nesten van de moerassteekmier en leven daar van mierenlarven. Zal het lukken om deze knoopmier in de nieuwe gebieden te krijgen?
Na het afgraven zullen de zandige bodems eerst worden gekoloniseerd door de zwarte wegmier, een pionier die uitstekend overweg kan met verstoringssituaties en dynamiek in zijn omgeving. Deze mier legt zijn nest direct onder een dun laagje zand aan, polletjes van kruiden of grassen of een moslaag zijn niet nodig om stevigheid te geven. Het nestje is kwetsbaar: bij de minste verstoring breekt het open en liggen larven en poppen vrij op de grond. Knoopmieren, zoals de moerassteekmier (Myrmica scabrinodis), kom je in dit stadium nog niet tegen (zie figuur 1). Het kan enkele jaren duren voordat zij een kans krijgen, ondertussen kunnen de zwarte wegmieren zich flink uitbreiden.
Maar ook de vegetatie breidt zich uit, bedekt steeds meer bodem en wordt hoger. Het blijkt dat hierdoor de situatie voor de knoopmieren verbeterd. Zij hebben een vegetatiehoogte van ongeveer dertig centimeter nodig, waarbij de grond liefst voor tachtig procent bedekt moet zijn met vegetatie of dode plantenresten. De vegetatie is nodig om een nest te kunnen bouwen. De werksters verstoppen hun larven en poppen graag tussen de wortels van kruiden of grassen, onder in pollen of onder het mos. Die structuren geven stevigheid aan het nest. De hoogte en bedekking van de vegetatie hebben geen enkele invloed op de aanwezigheid van de zwarte wegmier. Deze soort maakt gebruik van de vegetatie maar is er niet van afhankelijk. Hij is wel concurrent van de knoopmieren. Bij verstoringen kan hij de knoopmieren gemakkelijk verdringen.
Voor de ontwikkeling van leefgebied van pimpernelblauwtjes is het handig om zo snel mogelijk vegetatie te ontwikkelen, zodat nestplaatsen voor de knoopmieren beschikbaar komen. Hiervoor wordt maaisel van de hooilanden in de natuurgebieden gebruikt. De vegetatie wordt op dezelfde dag gemaaid, het maaisel opgeraapt, naar de natuurontwikkelingsgebieden gebracht en daar verdeeld over ongeveer dezelfde oppervlakte als gemaaid is. Hierdoor worden de zaden van de gewenste plantensoorten aangevoerd, maar tegelijkertijd zijn er tussen het maaisel beschutte plekjes beschikbaar waar de zaden kunnen kiemen en zich vestigen.
Translocatie van maaisel is ook gunstig voor knoopmieren. Zij kunnen zich er sneller vestigen. Mogelijk gebruiken ze het hooi al om er nesten in te bouwen, maar het kan ook zijn dat ze profiteren van de versnelde vegetatieontwikkeling. Al na twee jaar groeien er door het maaisel grote pimpernel, blauwe knoop, knoopkruid, brunel en kruipwilg in de natuurontwikkelingsgebieden. Het zijn soorten die hoger zijn dan veel algemene pioniersoorten van schrale gronden. Mogelijk vertraagt de versnelde vegetatieontwikkeling ook de sterke uitbreiding van de zwarte wegmier, zodat de knoopmieren minder last hebben van hun concurrent.
Dit LIFE+ project “Blues in the Marshes” wordt uitgevoerd door Natuurmonumenten, De Vlinderstichting, Staatsbosbeheer, Gemeente Heusden en het waterschap Aa en Maas met ondersteuning van de Provincie Noord-Brabant en de Europese Gemeenschap.
Tekst: Irma Wynhoff, De Vlinderstichting
Figuur: De Vlinderstichting
Foto's: Annika Vermaat; Irma Wynhoff