Onderzoek biologische bestrijding van invasieve exoten veelbelovend
Stichting BargerveenTraditionele biologische bestrijding wordt vooral in de bloemen- en fruitteelt veelvuldig toegepast. Ook in de Nederlandse natuur is dit in opkomst. Denk hierbij aan lieveheersbeestjes die ingezet worden om luizen te eten of de azollakever die ingezet wordt om grote kroosvaren (azolla) zo te verzwakken dat deze uit het systeem verdwijnt. Stichting Bargerveen onderzoekt of de biologische bestrijding met inheemse soorten is toe te passen op twee invasieve exoten: de reeds wijdverspreide watercrassula en de nieuwkomer schijngenadekruid. De uitbundige groei van deze soorten is geprobeerd te onderdrukken door middel van plantenvraat (herbivorie) van drie slakkensoorten en een rups.
Veelbelovend
De gekielde loofslak, oorspronkelijk uit Zuid-Europa maar inmiddels ingeburgerd in Nederland, brengt geen meetbare vraatschade aan de planten toe. De gewone poelslak houdt niet van het eten van schijngenadekruid maar eet – in mindere mate dan de hierna genoemde soorten – wel van watercrassula. De resultaten zijn voor de segrijnslak en met name de rups van de gammauil echter zeer veelbelovend. De rupsen eten met smaak van zowel de aangeboden watercrassula als van schijngenadekruid. Om dit te testen zijn, in een gecontroleerde omgeving, aan bakjes met een bekend startgewicht van watercrassula (40 gram) twee net uit het ei gekropen rupsen van de gammauil toegevoegd. Na 40 dagen zijn de inmiddels verpopte larven verwijderd en is het gewicht van de watercrassula opnieuw gewogen. In de opstelling zonder rupsen is watercrassula gegroeid en met bijna 20 procent in gewicht toegenomen. Wanneer de rupsen aanwezig zijn nemen de planten met bijna 39 procent af. De rupsen eten zoveel dat ze niet alleen de groei van watercrassula tegengaan maar ook voor een flinke afname van biomassa zorgen. De resultaten van de segrijnslak laten hetzelfde patroon zien, ook zij compenseren de groei volledig, maar laten watercrassula slechts met 2 procent in biomassa afnemen.
Effecten op inheemse vegetatie bepalen
Om te bepalen of de inheemse soorten niet voor problemen gaan zorgen voor de inheemse vegetatie zijn er ook behandelingen toegevoegd met inheemse planten met vergelijkbare standplaatscondities als watercrassula en schijngenadekruid. Deze zogenoemde ‘host-specifity tests’ zijn uitgevoerd met de soorten oeverkruid, moerashertshooi, vlottende bies en pilvaren die samen met de invasieve exoten aan de herbivoren zijn aangeboden. Ook hier zijn schijngenadekruid en watercrassula het meest favoriet bij de rupsen. Wanneer de invasieve soorten op zijn, wordt ook oeverkruid in beperkte mate gegeten, maar de andere inheemse soorten zijn niet in trek.
Toepassing in de praktijk
In de praktijk hoeven we ons helaas geen zorgen te maken voor het 'opraken' van de invasieve soorten. Zowel watercrassula als schijngenadekruid zijn op veel locaties dominant aanwezig en zolang de soorten te eten hebben, migreren zij niet naar andere gebieden. De gammauil zal uiteindelijk verpoppen en als adulte vlinder een trek naar het zuiden van Europa maken. Wel zijn er andere mogelijke moeilijkheden bij toepassing in de praktijk. Zo is het mogelijk dat de herbivoren zelf gepredeerd worden door bijvoorbeeld vogels of is het wellicht niet mogelijk om voldoende individuen te kweken om een grote besmetting van de invasieve exoten te bestrijden. Het combineren van deze biologische bestrijding met bijvoorbeeld traditionele of systeemgerichte bestrijdingsacties leidt mogelijk tot een beter resultaat. Om te bepalen of toepassing in de praktijk realistisch en effectief is, wordt deze in de zomer van 2024 kleinschalig getest in het natuurgebied de Dintelse Gorzen in Noord-Brabant.
Tekst en foto's: Janneke van der Loop, Stichting Bargerveen (leadfoto: segrijnslak eet van invasieve exoort)