linde

Winterlinde in Twente: recente historische referentie voor bos met rijk-strooiselsoorten

Bosgroepen
2-MRT-2021 - In het bosbeheer is sinds enkele jaren veel aandacht voor het inbrengen van rijk-strooiselsoorten; boom- en struiksoorten met calcium- en kaliumrijk strooisel. Een voorbeeld is de winterlinde. Uit historisch landschapsecologisch onderzoek is gebleken dat deze soort ook redelijk recent nog op de zandgronden van Noordoost-Twente voorkwam.

Onderzoek naar vroegere aanwezigheid rijk-strooiselsoorten

Rijk-strooiselsoorten slaan relatief veel nutriënten zoals calcium, kalium en magnesium in hun blad op. Na bladval (strooisel) brengen ze deze terug in de bodem. Daardoor dragen ze bij aan het tegengaan van bodemverzuring en zorgen ze voor een bredere basis van het voedselweb. Ook zorgen ze daarmee voor een hogere biodiversiteit vergeleken met bossen die gedomineerd worden door soorten met basenarm strooisel, zoals eiken- en beukenbossen.

Er is echter ook veel discussie over de natuurlijkheid van deze soorten in het Nederlandse bos, met name op de zandgronden. Kwamen deze soorten wel voor op de Nederlandse zandgronden, oftewel, horen ze er thuis? Door de historische landschapsecologie van een regio te bestuderen, kunnen we per gebied beoordelen in welke mate rijk-strooiselsoorten in het verleden onderdeel van het bos hebben uitgemaakt.

Verarming en verzuring in het huidige interglaciaal

De glaciale-interglaciale cyclus, opgesteld door IversenVanuit het klimatologisch en geologisch perspectief zijn op de droge delen van de hogere zandgronden overwegend zure ecosystemen te verwachten, zoals ook bijgaande tekening van Iversen laat zien. Bodemkundig gezien uit zich dat in het overwegend voorkomen van zure humuspodzolgronden. Maar er komen op wat rijkere delen ook moderpodzolgronden voor (bruine bosgronden of holtpodzolgronden). Dit was ook wat onderzoeker Van Mourik vond in reconstructies van historische (zandige) bodems zoals op de Maashorst. Van Mourik vond historische, rijke zandgronden en moderpodzolen op plekken die momenteel als gevolg van verzuring en veranderingen in landschapsgebruik gedegradeerd zijn tot humuspodzolgronden. Later onderzoek leidde tot aanvulling van het model met een steeds sterkere vermindering van nutriënten in de cyclus. Stikstofdepositie en verdroging versterkt het verzurings- en verarmingsproces.

Rijk-strooiselsoorten hebben niet overal evenveel effect

Uit recent onderzoek van Ellen Desie (KU Leuven) is gebleken dat rijk-strooiselsoorten niet overal evenveel effect hebben. Wanneer een bodem te arm is, kunnen ook deze soorten het verschil niet meer maken tussen basenarme systemen en basenrijkere systemen. Op hele rijke bodems hebben deze soorten juist weer niet veel toe te voegen. Echter, op de bodems waar het aantal bindingplaatsen voor bufferende stoffen (CEC) iets hoger is, of waar bijvoorbeeld leembanden aanwezig zijn, zijn rijk-strooiselsoorten zeer effectief. Daar liggen kansen voor bodemherstel van bosecosystemen. Dit betreft bodems die ooit rijker (beter gebufferd) waren en zeer waarschijnlijk waren het moderpodzolgronden. Door verzuring raakten ze echter uitgeloogd tot humuspodzolgronden. Ondanks de verzuring zit in enkele van deze bodems nog een rijkdom verscholen die benut kan worden door rijk-strooiselsoorten.

Regionale verscheidenheid: Noordoost-Twente als voorbeeld

De bodem is een belangrijke ingang om het scharnierpunt tussen rijke en arme standplaatsen te vinden. Op basis van koolstof-stikstofratio’s en de vochttoestand zijn in Nederland zeer arme, arme, redelijk vruchtbare en vruchtbare standplaatsen te onderscheiden.

Ecologisch bodemdiagram met op de horizontale as de koolstof-stikstofratio van de bovengrond, op de verticale as de grondwatertrappen en met stippellijntjes in het diagram het 70 procent-betrouwbaarheidsinterval van de bodemeenheden

De vruchtbare gronden liggen op de stuwwallen (gestuwde Formatie van Dongen, Rupel en Breda). De redelijk vruchtbare gronden komen voor op keileem of dekzand op keileem (Formatie van Drenthe, Formatie van Boxtel op Drenthe). Soms komen ze ook voor op Pleistoceen rivierzand, zoals in de Laat-Glaciale riviervlakte van de Dinkel (Formatie van Boxtel; Beverborg en Lutterzandlaagpakket).

Op het scharnierpunt tussen arme en redelijk vruchtbare standplaatsen kan de interactie met de vegetatie verschil maken. De toepassing van rijk-strooiselsoorten in het bosbeheer ligt echter gevoelig omdat het niet altijd duidelijk is in welke mate deze soorten in het verleden überhaupt onderdeel hebben uitgemaakt van onze bossen. We willen immers bosecosystemen herstellen en niet kunstmatig de biodiversiteit ‘oppompen’. Interdisciplinair onderzoek geeft antwoord op deze vraag.

Lindebossen ook op leemarme zandgronden tot in de 17e eeuw

Doorgegroeid hakhout van winterlinde langs de Berghumeres bij DenekampUit recent interdisciplinair promotieonderzoek van Harm Smeenge gebaseerd op geologisch, veldbodemkundig, OSL-datering-, paleobotanisch, bodemchemisch, kartografisch, historisch (gebruiksconflicten in markeboeken) en floristisch onderzoek is nieuw inzicht ontstaan over het recente voorkomen van rijke loofbossen.
Een voorbeeld is de winterlinde. Er zijn ten minste 56 groeiplaatsen (buiten oude huisplaatsen) van winterlinde of kleinbladige linde (Tilia cordata) in Noordoost-Twente bekend. Ze staan in houtwallen, langs laaglandbeken, vochtige en droge loofbossen en tussen eikenhakhout. Ze dateren van vóór de landschapsplannen uit de ruilverkavelingsperiode. Uit het recente onderzoek blijkt dat rijke lindebossen tot aan het eind van de tachtigjarige oorlog voorkwamen. Ze gingen voor de bijl in de tweede helft van de 17e eeuw toen de bevolking sterk groeide en er meer landbouwgrond nodig was. Dit is dus veel recenter dan eerdere onderzoekers veronderstelden. Er werden voor de houtvoorziening telgenkampen (aanplant van eiken en beuken binnen omwald gebied) aangelegd. Uit deze telgenkampen zijn diverse huidige oude beuken-eikenbossen (Fago-Quercetum) voortgekomen, die al op de 18e-eeuwse Hottingerkaart als bos zijn ingetekend. Waarschijnlijk zijn dit andere bossen dan de contouren van bossen op de 17e-eeuwse kaart van Ten Have (1648 AD) of Blaeu (1635 AD). Onder deze grotendeels verdwenen bossen zijn diep in de bodem veel lindepollen gevonden. Het is bijzonder dat langs deze standplaatsen, bestaande uit moderpodzolgronden (Y21) en humuspodzolgronden (Hd21), tegenwoordig ook nog heel oude hakhoutstoven met winterlindes voorkomen.

Aannemelijk dat groeiplaatsen winterlinde wijdverbreid waren

We kunnen daardoor aannemen dat de standplaats en daarmee de groeiplaats van winterlinde ook op leemarme moder- en humuspodzolgronden lag. Het zijn heel waardevolle relicten van het rijke loofbos dat we in de middeleeuwen en nieuwe tijd nog hadden. Wie de terreinbeschrijvingen van Victor Westhoff uit 1944 leest, ziet dat soorten zoals heelkruid, bleke zegge, bosandoorn en springzaadveldkers ook op de leemarme zandgronden in de omgeving van de Puntbeek en Dinkel voorkwamen. Door verzuring, verdroging, vermesting, maar ook successie (het verdwijnen van traditioneel bosgebruik) is helaas nog maar een schim van deze rijkdom over.

Bundel de krachten voor ontwikkeling van rijke loofbossen

Het is zeer aannemelijk dat verschillende rijk-strooiselsoorten zoals linde, maar ook haagbeuk, ooit wijdverbreid in rijkere bossen op de voormalige rijkere zandgronden van Nederland hebben gegroeid. Het is dan ook wenselijk om gezamenlijk vanuit een breder perspectief naar behoud en ontwikkeling van rijke loofbossen te kijken. Juist op deze gronden hebben de rijk-strooiselsoorten het grootste effect. Er is een praktische leidraad nodig, met bijvoorbeeld aandacht voor:

  • Een ruimtelijk overzicht van de verschillende standplaatstypen (zeer arm, arm, redelijk vruchtbaar, vruchtbaar) vanuit de landschapsecologische benadering. De bodemkaart kan daar een grof hulpmiddel voor zijn, maar dient later in het werkproces door veldonderzoek te worden geverifieerd.
  • Een actieplan voor het veiligstellen van 'hotspots', zoals bijvoorbeeld de groeiplaatsen van winterlinde in Noordoost-Twente. Met als invulling het weren van schadelijke ontwikkelingen (ontginning, indringing van invasieve exoten). Dit kan alleen door de eigenaren te attenderen op het bijzondere snijpunt van aardkundige, ecologische en cultuurhistorische kenmerken van deze standplaatsen. En mogelijk door een financiële impuls zoals de erfgoeddeal of landschapsdeal.
  • Een strategisch plan voor uitbreiding of versterking van deze hotspots door bosaanleg, met aandacht voor herstel van abiotische condities en praktische handvatten voor plantsoenkeuze en aanplant. Dit vraagt om een uitstekende samenwerking tussen beleidsmakers, onderzoekers en uitvoerders.

De rijk-strooiselsoorten zoals de winterlinde, die ooit in groten getale in Nederland voorkwamen, kunnen een belangrijke bijdrage leveren aan een gemengder, gezonder en toekomstbestendiger bos.

Tekst: Harm Smeenge, Leon van den Berg & Wouter Delforterie, Bosgroepen
Foto's: Harm Smeenge (leadfoto: winterlinde in Denekamp)
Figuren: Th. Spek; Johs. Iversen